Opschuiving naar het zuiden


Hoewel de kolonisatie van Weningawalde en de buurdorpen aanvankelijk voorspoedig verliep, ging de vestiging uiteindelijk tenonder aan haar eigen succes. Het droogmaken van het gebied via ontwateringssloten was op zich een gunstige werkwijze, maar er ontstonden ook problemen door. Omdat het veen daardoor zo sterk begon in te klinken dat de grondwaterspiegel werd bereikt, werd de landbouwgrond onbewerkbaar en het boerenerf onbewoonbaar. Dit effect kon door ophoging met veenplaggen en uitgraven van de sloten niet langer worden gecompenseerd. Goede raad was duur!

Er zat niet veel anders op dan naar hogere gronden te vertrekken, en de verder naar het zuiden gelegen hoge zandrug kwam daarvoor duidelijk in aanmerking. Zo werd het hele dorp zo rond het jaar 1250 verplaatst. Het heeft er alle schijn van dat de boeren hierbij gebruik hebben gemaakt van de bestaande perceelindeling en zijn opgeschoven binnen de strook (ook weer of uitgang genoemd) waarop de oude boerderij was gevestigd. Een duidelijke aanwijzing hiervoor is dat de huidige kerk op dezelfde uitgang ligt als het oude kerkhof. Het oude verhaal dat dit gebeurd is door de stenen van de oude kerk van hand tot hand door te geven is natuurlijk mooi, maar ze zullen toch wel efficiëntere methoden hebben gebruikt. Maar het is zeker een logistieke operatie van formaat geweest.

In welk tempo de werkzaamheden zijn verricht en in welke volgorde is uiteraard niet goed na te gaan. Er zijn verspringingen in het vestigingspatroon te herkennen, die aan verschillende terreinomstandigheden kunnen worden toegeschreven, maar waarschijnlijk is de verschuiving ook gefaseerd verlopen. In zijn boek 'De kolonisatie van de Friese Wouden' ontwikkelde Jan Post hierover enkele interessante theorieën.
Hij neemt aan dat de inrichting van het nieuwe dorp in fasen heeft plaatsgevonden en leidt dat af uit de enigszins verschillende richtingen die de kavels in het westen en oosten van het dorp hebben. Hij kreeg ook het lumineuze idee om de begrenzingen tussen de verschillende saten op de kaart door te trekken. Dan blijkt dat ze vaak op één verderweg en hoger gelegen punt samenkomen, blijkbaar het richtpunt waar men bij de verdeling van de grond van uitging.
Zo is het gebied vanaf de kerk tot de Trijehoeke en de huidige Opperhaudmare, gericht op een hoog punt bij de Kletten onder Drachten waar eertijds een molen heeft gestaan. Dit zou dan de eerste lichting verhuizers betreffen. Van het waaiervormige deel van de oostzijde van de kerk tot aan Sparjeburd zijn de begrenzingen gericht op de kerk van Zuiderdrachten, het betreft hier dan een latere inbezitname. Later is uitgebreid richting Sparjeburd en richting Duurswoude, ook met sates aan de Opperburen.

Toen de nieuwe structuren van onze streken duidelijk waren geworden, werd ook de wereldlijke en kerkelijke organisatie opnieuw op de kaart gezet. Er is een lijst uit 1315 bekend met kerken en kapellen die onder de hoofdkerk fan Aldeboarn vielen. Genoemd worden voor Opsterland: Beke, Suagh, Utrathorp, Urathorp, Sigerswolde, Backenvenne, Weningawalde, Hemericke, Luppingahusum, Wispolia, Urasuagh, Utrasuagh, Lukeswolde en Rijp.. Opvallend is dat Duurswoude nog ontbreekt! Het dorp Rijp (voortlevend in Riperkrite) is door wateroverlast later verlaten.